Werk woord
bre·ken1 (onov.ww.)1 kapotgaan door breuk => sneuvelen
2 een doorgang, scheiding forceren
3 (van de jongensstem) wisselen
4 [nat.] (van stralen) veranderen van richting
bre·ken2 (ov.ww.)
1 (iets dat een zekere mate van hardheid bezit) met meer of minder geweld in stukken vaneenscheiden => doorbreken
2 onopzettelijk oorzaak zijn dat iets stukgaat
3 tenietdoen
4 door breuk in de genoemde positie of toestand brengen
5 de loop, voortgang storen van (iets) => verbreken
bre·ken met (ww.)
1 zich ontdoen van
brak1 (de ~ (m.), ~ken)
1 jachthond die lopend wild zoekt en volgt
brak2 (bn.)
1 (van zoet water in rivieren en plassen) enigszins zout door vermenging met zeewater
2 [inf.] gammel, ziekjes na te weinig slaap of overmatig alcoholgebruik
bra·ken (ov.ww., ook abs.)
1 (genuttigde spijs of drank of lichaamssappen) ongewild door de mond naar buiten brengen => kotsen, niets binnen kunnen houden, overgeven, over zijn nek gaan, spugen, spuwen, vomeren
2 (vlas, hennep) na het roten
ge·bro·ken (bn.)
1 (van personen) lichamelijk of geestelijk uitgeput
2 onderbroken
Dat klinkt naar Miss Marple….